Ich bin…
Ik ben…
Woher kommst du?
Waar kom je vandaan?
Ich komme aus Deutschland
Ik kom uit Duitsland
Ich heiße…
Ik heet…
Wo wohnst du?
Waar woon je?
Ich wohne in..
Ik woon in…
Ich bin Frau Beutler
Ik ben mevrouw Beutler
Herr
meneer
Angenehm!
Aangenaam
Mein Name ist…
Mijn naam is…
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie
ik
jij (je)
hij (ie)/ zij (ze)/ het
wij (we)
jullie
zij (ze)
Sehr gut
erg goed
Wie heißt du?
Hoe heet jij?
Wie?
Hoe?
Wo?
Waar?
Waar vandan?
Woher?
Warum?
Waarom?
Was?
Wat?
Wer?
Warum bist du hier?
Waarom ben je hier?
Was ist das?
Wat is dat?
Wer ist das?
Wie is dat?
Tschau!
Doei!
Guten Morgen/ Mittag/ Abend
Goedemorgen, Goedemiddag, Goedenavond
Auf Wiedersehen
Tot ziens
Hi
Hoi
Schlaf gut
Welterusten/ Slaap lecker
Bis später/ gleich
Tot straks
Hallo/ Tschüss Frau/ Herr
Dag mevrouw/ meneer
War arbeitest du eigenlich?
Wat doe jij eigenlijk voor werk
Was studierst du?
Wat studeer je?
Aber
Maar
Ich lese viel
Ik lees viel
gerne
graag
wohnen
wonen
Was hast du für hobbys?
Wat heb jij voor hobby`s?
Fahrrad fahren
fiets
folgen
volgen
auch
ook
nein
nee
Tourist
toerist
toll, lustig, schön
leuk
kennenzulernen
de leren kennen
aus
uit
und
en
für, vor, vorne, bevor
voor
alle, alles
allemaal
Anfänger
beginner(s)
sag (mal)
zeg
Sag doch du
Zeg ma jij, hoor
vorstellen
voorstellen
uns
ons
doch
maar
eben, gleich, ebenso
even
mit
met
Sie, Ihnen
u
gehen
gaan, ga
gemütlich, gesellig
gezellig
essen
eten
heute Abend
vanavond
idee
Idee
dann
dan
sehen
zien
Ihr(e)
uw
geboren
nicht
niet
oder, ob
of
schon, all(e)
al
lang
sprechen
spreken
wollen
willen
nach, zu, in
naar
ausgehen
uitgaan
Studium
studie
cursist
Kursteilnehmer
Last changed2 years ago