hören
luisteren
bedeuten
betekenen
schreiben
schrijven
fragen
vragen
antworten
antwoorden
Können Sie das bitte wiederholen?
Kunt u dat alstublieft herhalen?
Können Sie das an die Tafel schreiben?
Kun je dat even op het bord schrijven?
Können Sie das erklären?
Kun je dat uitleggen, alsjeblieft?
Die Tafel
Het bord
Der cd-Spieler
de cd-speler
Das Etui
het etui
das poster
de poster
der Tisch
de tafel
das Buch
het boek
der Stift
de pen
der Ordner
de Ordner
die Tasche
de tas
der Stuhl
de stoel
das Auto
de auto
die Unterrichtsstunde
de les
Wie viele Frauen sind da?
Hoeveel vrouwen zijn er?
Da sind xy Frauen
Er zijn…, Er ist …
Fragen, wie es jemanden geht
Hoe gaat het met je?
Hoe is het met je?
Alles goed?
Über das Befinden Auskunft geben
Met mij gaat het uitstekend/ goed/ hartstikke goed/ prima/ niet zo goed/ slecht/
Het gaat wel.
En met jou?
jemanden bitten, etwas zu wiederholen
Sorry, wat zegt je?
Fragen wie etwas auf Deutsch heißt
Wat is dat/ Hoe heet dat in het Duits?
Hoe zeg je dat in het Duits?
Wat betekent dat?
Bedauernd ausdrücken
Wat vervelend!
Het spijt me
Nach Mengen fragen?
Hoeveel boeken zijn er?
Ich hab viel zu tun
Ik heb het druk
Ich bin froh
Ik bin blij
Ich kann am…
Ik kan op…
Ich hab Lust auf…
Ik heb zin in…
Ich bin mit….fertig
Ik ben klaar met
Ich freu mich auf…
Ik verheug me op…
sich begrüßen
Dag!
Hallo!
Hoi!
Goedemorgen!
Goedemiddag!
Goedenavond!
Hartelijk welkom!
Sich verabschieden
Tot ziens!
Doei!
Welterusten!
Slaap lekker
Nach dem Namen fragen
Wie bent u?/ wie ben je?
En wie ben jij?
Hoe heet u?/ Hoe heet je?
En hoe heet jij?
Bent u meneer/ mevrouw Smit?/ Ben jij Eric?
Sich und andere vorstellen
Mag ik me even voorstellen?
Ik ben Katja./ Ik heet Jan.
Dit is Hanna
Leuk je/ u te lernen kennen.
über Herkunft und Wohnort sprechen
Waar kom je vandaan?/ Waar komt u vandaan?
Ik kom uit Binningen. Dat is in de buurt van Bazel.
Waar woont u?/ Waar woon je?
Ik woon in Leipzig
sich bedanken
dank je (wel)/ dank u (wel)
Jemanden bitten etwas zu buchstabieren
Hoe spel je dat?
Kunt u dat even spellen?
Fragen wie es jemandem geht
Hoe gaat het met je/ u?
Hoe is het met je/ u?
Met mij gaat het uitstekend/ goed/ hartstikke goed/ prima/ niet zo goed/ slecht.
En met jou?/ En met u?
Über das Alter sprechen
Hoe oud ben je?/ Hoe oud bent u?
Ik ben 34 (jaar oud)
En jij?/ En u?
Jemanden bitten etwas zu wiederholen
Sorry, wat zeg je?/ wat zegt u?
Jemanden bitten, langsamer/ lauter zu sprechen
Kun je misschien wat langzamer/ harder spreken?/ Kunt u misschien wat langzamer/ harder spreken?
Fragen wie etwas auf Deutsch/ Niederländisch heißt
Wat is dat/ Hoe heet dat in het Nederlands/ Duits?
Hoe zeg je dat in het Nederlands?
Bedauern ausdrücken
Het spijt me.
Nach Mengen fragen
Er is een boek/ Er zijn twee boeken.
sich verabreden
Ik wil graag wat met je afspreken
Wanneer kan je?
Ik kan niet/ wel op zaterdag.
fragen/ sagen ob etwas stimmt
Klopt dat?
Ja, dat klopt. / Nee, dat klopt niet.
Nach einer Adresse/ Telefonnummer fragen
Wat is het adres/ het telefoonnummer
Sagen, dass man sich auf etwas freut
Ik ben blij.
Ik verheug me op Sinterklaas.
einen Zeitpunkt angeben
De film begint om half negen.
Ik ga (op) maandag/ in het weekend/ over twee weken/ in juni op vakantie.
Ik ben geboren in 1968/ op 6 maart 1968
einen Zeitraum angeben
Ik ben tot zes uur thuis.
We zijn open van maandag t/m vrijdag van 9 tot 18 uur.
etwas in einem Cafe bestellen
Voor mij een biertje, graag.
Ik neem een muntthee.
Kunnen we afrekenen?
Doe maar 6 euro.
über äußere Eigenschaften sprechen
Hoe ziet ze eruit?
Ze ziet er goed/ leuk uit.
Ze is knap/lang/klein/mager/slank/gespierd.
Hij draagt een bril
Hij heeft blond haar/ een bard/ spoeten.
Über die Familie sprechen
Heb je broers en zussen?
Ja, ik heb twee broers en een zus.
Nee, ik heb geen broers of zussen.
Heb je kinderen?
Ik heb er twee, een dochter en een zoon.
Ne, ik heb (nog) geen kinderen.
Überraschung ausdrücken
Wat? Dat meen je niet!
Echt waar?
Serieus?
Niet te geloven!
fragen/ sagen, was gemeint ist
Wie bedoel je?
Ik bedoel die vrouw met dat rode haar.
O, nu weet ik wie je bedoelt.
ein Kompliment machen
Wat (heb je) een mooie bril!
Je ziet er leuk uit vanavond!
das Fenster
het raam
das Kind
het kind
das Jahr
het jaar
Objektpronomen
(mir,mich
dir,dich
ihm,ihn z.B. Kennt ihr ihn?
ihr,sie
ihm,es
uns
euch
ihnen,sie)
me/mij
je/jou
hem
haar
het
ons
jullie
ze/ hun/hen
Possessivpronomen
mein,meine
dein,deine
sein,seine
ihr,ihre
unsere
euer,eure
ihr, ihre
mijn
je/jouw
zijn
ons/onze
jullie/je
hun
Last changeda year ago